woensdag 12 juni 2013




Dr. W. Barnard, Eredienstvaardigheid. Prof. dr. G. van der Leeuw-stichting, Amsterdam 1972

Deze keer is de keuze van het boek nogal persoonlijk bepaald. Het recente overlijden van Willem Barnard is dus niet de directe aanleiding voor deze bespreking. Van de cantor-organist van het Naberorgel in de Oude Blasius in Delden, Gerrit Hoekstra, mocht ik dit boekje, 44 bladzijden, lenen en het boeide mij buitengewoon. Wij woonden ooit in Wageningen en Arnhem. Rozendaal was dichtbij en we waren in beide plaatsen niet zo betrokken bij het kerkelijk leven. Soms gingen we naar Sjaloom in Odijk, dat toen diensten belegde in Motel Bunnik, maatschappelijk zeer geëngageerd. Maar steeds vaker reden we naar Rozendaal om daar in het sfeervolle kerkje de diensten mee te beleven. Daarvoor waren we al wel eens vanuit Utrecht naar de Maranathakerk in Amsterdam gegaan om daar aan de Nocturnen deel te nemen. De legendarische Frits Mehrtens studeerde dan nieuwe liederen in en ook psalmen liet hij ons als nieuw zingen. Hij speelde het zelfs klaar om ons op de maat ervan te laten lopen.
In het kleine, rustieke kerkje in Rozendaal leek Barnard als een vis in het water te functioneren. Dat dit eigenlijk niet zo was, bleek later, toen hij zijn ambt neerlegde  hoe dan ook, wij genoten van zijn diensten. In Utrecht hadden wij de strakke, hoog-liturgische vespers van ds. Van der Werf vaak bijgewoond, maar Barnard deed het heel anders. Hij schiep sfeer, terwijl hij tegelijk de liturgie stijlvol volgde. Zijn preken waren onnavolgbaar, hij was beslist geen preektijger, ging vaak in op de liturgie en de plaats van de Bijbellezingen volgens oud-kerkelijke traditie. In dit boekje schrijft hij dat hij zelf vaak ontevreden over zijn preken was, maar wij waren dit niet. ik herinner me een keer dat hij spontaan een gedicht liet ontstaan. Ik heb het direct daarna opgeschreven en ben het ooit weer kwijtgeraakt. U weet ongetwijfeld dat hij als Guillaume van der Graft gedichten schreef. In 1971 vertrok Barnard uit Rozendaal en voor ons was toen de aantrekkingskracht verdwenen. Men probeerde wel de diensten in zijn geest te laten verlopen, maar het was het niet meer.
In dit boekje beschrijft Barnard wat er bij zo’n dienst allemaal komt kijken. De twaalf hoofdstukjes zijn oorspronkelijk als een serie in “Woord en Dienst” gepubliceerd. Hij doorloopt de hele dienst zonder, zoals hij nadrukkelijk vermeldt, zijn collega’s te willen voorschrijven hoe “het moet”.
Eerst beschrijft hij het kerkje met de consistoriekamer. Op de omslag staat een foto van het interieur. Vooraf werden de liederen geoefend. Een cantorij onder leiding van de bovenmeester steunde de samenzang nog wel eens, maar vaak ook oefende Barnard de liederen zelf in. De rol van de kinderen beschrijft hij. Zoals nu gebruikelijk woonden zij het begin van de dienst bij en daarna kregen zij de zegen en verdwenen naar een kinderdienst. Ik geloof niet dat ze dan nog terugkwamen. Barnard hecht veel waarde aan de ouderling en diens drempelgebed, voor hem past dit al in de liturgie. Hij beschrijft de oervorm van de introïtus. Schuldbelijdenis en genadeverkondiging hoeven voor Barnard niet, hij houdt het op kyrie en gloria.
Zo werkt Barnard de hele dienst door. Hij situeert de dienst in de zes zondagen tussen Pasen en Pinksteren, waarin hij uit het Johannesevangelie las. De Schrift hield hij heel hoog, maar dan wel in het verlengde van het rabbijnenboek, Tenach, het zogenaamde Oude Testament. Barnard had grote aandacht voor de traditie van het jodendom bij het lezen van de Bijbel. De tocht langs de zes zondagen is voor hem de tocht door de woestijn langs Massa en Meriba. Barnard associeerde onophoudelijk en heel begaafd. Voor hem was de Bijbel geen verzameling losse boeken, maar een geheel met een zeer sterke samenhang.
“Het is ongelofelijk dat wij geloven. En daarom zingen wij.” Een citaat, kenmerkend voor Barnard, evenzeer kenmerkend als het feit dat hij het nooit over de inhoud van het geloof had. Voor hem waren de verhalen en profeten, was de poëzie van grote waarde. En dat zingen, daarop komt hij steeds terug.
De collecte is niet zomaar iets. Uitvoerig schrijft Barnard over de taak van de diakenen, die hij heel belangrijk vindt, ook bij de Tafeldienst. Eens in de maand werd die gevierd. Ook die krijgt alle aandacht. Barnard gaf de diakenen al de taak van het gebed na de collecte.
Geen gevoel van nostalgie bekruipt mij bij het lezen. Wel dankbare herinnering aan de man die door zijn manier van Bijbellezen en zijn feestelijke diensten mij mijn betrokkenheid bij het kerkelijk gebeuren terugschonk. Het boekje geeft mij een Aha-Erlebnis. Maar het biedt geen historie. Als het nu herdrukt zou worden, zou het – niet als richtlijn, maar wel als bron van inspiratie – van grote waarde blijken. Wie weet, gebeurt dat nog eens. Ik citeer het slot, kenmerkend voor deze gevoelsmens:
“Ik heb het ook opgeschreven, wat ik nu zeggen moet. Maar een wolk houdt het tegen, een mist. Ik kan geen hand voor ogen zien. Lieve hemel, mijn bril is beslagen! Ik sta te grienen als een kind. De diaken weet het zelf niet, maar hij heeft me klein gekregen. Gelukkig sta ik hier niet voor publiek. Ik sta in de gemeente. Dit zijn mijn broers en zusters.
Ik neem de bril af. Ik veeg de glazen schoon. Wat kan het schelen! In de kring van de eredienstvaardigen mag je lachen en huilen. Als je ook eerst een streep licht van Kanaän ziet en dan de duisternis hoort peilen…. Het is meer dan een mens met droge ogen kan doorstaan.”

Wim Kleisen

Geen opmerkingen:

Een reactie posten