vrijdag 10 januari 2014



J.M. Coetzee, Elizabeth Costello


Meer een ideeënroman dan een epische roman. T. van Deel publiceerde in Trouw (26 juli 2003) een mooie recensie, waarin hij het zwaartepunt legt bij schrijven en tekst. Ik blijf daar van af, want het heeft geen zin dat te herkauwen. Mij viel wat anders op. je kunt ook zeggen dat in elk hoofdstuk een vorm van liefde en mededogen aan de orde wordt gesteld. In Hoofdstuk 1 gaat het om de liefde, het mededogen, voor dieren. Hiervoor is inlevingsvermogen voor de positie van het dier nodig.
Het tweede hoofdstuk gaat inderdaad over “de” roman. Maar aan het slot vind je toch interessante ideeën over de liefde tussen man en vrouw. Waarom gaat de Russische zangeres met de Afrikaanse schrijver naar bed? Liefde? Ze vindt hem goed en huivert bij het horen van zijn stem. Dat is het wel. Erotiek kan een magere bodem hebben.
In Hoofdstuk III is ze op bezoek bij haar zuster Blanche, die non is en haar hele leven heeft gewijd aan Afrikaanse zieken. Ze krijgt daar een eredoctoraat in de litterae humaniores. Ze verwijt in haar dankwoord dat men de tekstwetenschap, daar ligt het accent op de bijbelteksten, verwart met de humaniora, die toch over mensen zou moeten gaan. Zij pleit voor de studia humanitatis. Met haar zuster heeft ze een haast pijnlijk gesprek naar aanleiding van Joseph, een Afrikaanse kunstenaar die zijn hele leven lang kruisbeelden heeft gemaakt. Lijden staat centraal in het christelijk geloof, aldus Blanche. Thuisgekomen gaat ze op verzoek van haar moeder naar een vriend van haar moeder, een oud, gepensioneerde advocaat, die een keeloperatie achter de rug heeft, niet meer spreken kan en aquarelleert. Zij wil wel model voor hem staan en doet dit ook. Op zijn suggestie ontbloot ze zelfs haar bovenlichaam om zich met naakte borsten te laten schilderen.
“In al ons gepraat over humanisme en de humaniora zijn we steeds één woord uit de weg gegaan: humaniteit. Als Maria, de gezegende onder de vrouwen, haar afstandelijke, engelachtige glimlach toont en haar zoete, roze tepel met haar vingertoppen beroert, als ik, haar navolgend, mijn borsten ontbloot voor de oude mijnheer Phillips, dan verrichten wij daden van menselijkheid. Dat kunnen dieren niet doen, die kunnen zich niet ontbloten, omdat ze zichzelf niet kunnen bedekken. Niets dwingt ons ertoe het te doen, Maria of mij. Maar vanuit de overvloed, vanuit onze overstromende mensenharten, doen we het toch; we laten onze bovenkleding zakken, ontbloten onszelf, onthullen het leven en de schoonheid waarmee we gezegend zijn.
Schoonheid. Met die overvloed aan onbedekte lichamen om naar te kijken, daar in Zoeloeland, zul je toch moeten toegeven, Blanche, dat er menselijk gesproken geen grotere schoonheid bestaat dan de borsten van een vrouw. Menselijk gesproken is er geen grotere schoonheid, geen mysterieuzere zeggingskracht, en dat is de reden waarom mannen die vreemde, ronde vetkwabben steeds weer willen liefkozen, met een verfkwast of een beitel of met de hand, en nieys is menselijk gesproken zo vertederend als onze medeplichtigheid (ik bedoel de medeplichtigheid van vrouwen) met hun obsessie.” (p. 117).
Als hij op zijn sterfbed ligt, bezoekt ze hem nog met een zekere regelmaat. Eens bedankt hij haar op zijn blocnote, hij kan niet meer praten, voor wat zij toen deed. Als reactie doet zij het nog een keer. “Het gaat nog zo lang door dat zij, de vrouw, tijd heeft om haar hand terloops op het dekbed te leggen en heel voorzichtig over de plek te wrijven waar het geslachtsorgaan, als het geslachtsorgaan levendig en vief was, zich zou moeten bevinden, en om vervolgens, als er geen reactie volgt, het dek opzij te slaan, en het koord los te maken van meneer Phillips’ pyjama, een oudemannenpyama zoals ze in jaren niet heeft gezien – ze had niet gedacht dat die nog in de handel waren – die van voren open te maken, een kus te drukken op het volkomen slappe dingetje, het in haar mond te nemen en eraan te zuigen totdat het langzaam enigszins tot leven komt.” (p. 121). Dit is liefde, gecombineerd met mededogen. Dat is voor Coetzee blijkbaar heel belangrijk. Geen liefde voor het lijden, voor Jezus en daarom voor mensen, nee, onmiddellijke, niet afgeleide liefde uit mededogen.
In het volgende hoofdstuk houdt ze in Amsterdam een lezing over het kwaad. Ze heeft daarin kritiek op de auteur Paul West, die zeeg gedetailleerd de executie van Von Stauffenberg en de zijnen beschreef, met alle verschrikkelijke details. Ze keurt dit af: ze is van mening dat je beschadigd kunt raken, als je dit schrijft, en als je dit leest. Uit mededogen zou je die details achterwege moeten laten. De kern staat in de voorlaatste alinea. Ik citeer de eerste en de laatste zin hieruit: “Vreemd hoe ze, naarmate de begeerte zijn greep op haar lichaam verliest, steeds duidelijker een universum ziet dat door begeerte wordt geregeerd.” En: “Ook het allernietigste, ook het allerlaatste wordt aangesproken door de liefde.”
Het laatste hoofdstuk, Zes, heet “Aan de poort”. De allusie op Kafka, wiens naam al in het eerste hoofdstuk viel, is duidelijk. Elizabeth staat voor de poort, maar om er door te kunnen moet ze een geloofsverklaring schrijven. Dat wil ze niet en ze komt voor de rechter. Zij noemt zich een secretaresse van het onzichtbare en als secretaresse kun je je geen geloof permitteren. Zij moet een stem geven aan mensen. Zij moet gehoor geven aan stemmen die tot haar komen. De rechter sluit de zitting af met de woorden: “U hoort van ons.” Uiteindelijk gaat ze een verklaring schrijven, maar daar zal in geschreven worden wat ze al gezegd heeft. Dan komt ze weer voor de rechtbank en leest haar verklaring voor.
Het boek heeft een open einde, het wordt afgesloten zonder dat Elizabeth door de poort is getreden, maar op de laatste bladzijden is er veel van het begerenswaardige ervan verdwenen. Dan volgt er een brief van Eilizabeth C. (Lady Chandos) aan Francis Bacon, waarin zij zich beklaagt over het lijden, het bittere lot, van haar en haar man Philip.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten