J.M. Coetzee, Elizabeth Costello
Meer een
ideeënroman dan een epische roman. T. van Deel publiceerde in Trouw (26 juli
2003) een mooie recensie, waarin hij het zwaartepunt legt bij schrijven en
tekst. Ik blijf daar van af, want het heeft geen zin dat te herkauwen. Mij viel
wat anders op. je kunt ook zeggen dat in elk hoofdstuk een vorm van liefde en
mededogen aan de orde wordt gesteld. In Hoofdstuk 1 gaat het om de liefde, het
mededogen, voor dieren. Hiervoor is inlevingsvermogen voor de positie van het dier
nodig.
Het tweede
hoofdstuk gaat inderdaad over “de” roman. Maar aan het slot vind je toch
interessante ideeën over de liefde tussen man en vrouw. Waarom gaat de
Russische zangeres met de Afrikaanse schrijver naar bed? Liefde? Ze vindt hem
goed en huivert bij het horen van zijn stem. Dat is het wel. Erotiek kan een
magere bodem hebben.
In Hoofdstuk
III is ze op bezoek bij haar zuster Blanche, die non is en haar hele leven
heeft gewijd aan Afrikaanse zieken. Ze krijgt daar een eredoctoraat in de
litterae humaniores. Ze verwijt in haar dankwoord dat men de tekstwetenschap,
daar ligt het accent op de bijbelteksten, verwart met de humaniora, die toch
over mensen zou moeten gaan. Zij pleit voor de studia humanitatis. Met haar
zuster heeft ze een haast pijnlijk gesprek naar aanleiding van Joseph, een
Afrikaanse kunstenaar die zijn hele leven lang kruisbeelden heeft gemaakt.
Lijden staat centraal in het christelijk geloof, aldus Blanche. Thuisgekomen
gaat ze op verzoek van haar moeder naar een vriend van haar moeder, een oud,
gepensioneerde advocaat, die een keeloperatie achter de rug heeft, niet meer
spreken kan en aquarelleert. Zij wil wel model voor hem staan en doet dit ook.
Op zijn suggestie ontbloot ze zelfs haar bovenlichaam om zich met naakte
borsten te laten schilderen.
“In al ons
gepraat over humanisme en de humaniora zijn we steeds één woord uit de weg
gegaan: humaniteit. Als Maria, de gezegende onder de vrouwen, haar
afstandelijke, engelachtige glimlach toont en haar zoete, roze tepel met haar
vingertoppen beroert, als ik, haar navolgend, mijn borsten ontbloot voor de
oude mijnheer Phillips, dan verrichten wij daden van menselijkheid. Dat kunnen
dieren niet doen, die kunnen zich niet ontbloten, omdat ze zichzelf niet kunnen
bedekken. Niets dwingt ons ertoe het te doen, Maria of mij. Maar vanuit de
overvloed, vanuit onze overstromende mensenharten, doen we het toch; we laten
onze bovenkleding zakken, ontbloten onszelf, onthullen het leven en de
schoonheid waarmee we gezegend zijn.
Schoonheid.
Met die overvloed aan onbedekte lichamen om naar te kijken, daar in Zoeloeland,
zul je toch moeten toegeven, Blanche, dat er menselijk gesproken geen grotere
schoonheid bestaat dan de borsten van een vrouw. Menselijk gesproken is er geen
grotere schoonheid, geen mysterieuzere zeggingskracht, en dat is de reden
waarom mannen die vreemde, ronde vetkwabben steeds weer willen liefkozen, met
een verfkwast of een beitel of met de hand, en nieys is menselijk gesproken zo
vertederend als onze medeplichtigheid (ik bedoel de medeplichtigheid van
vrouwen) met hun obsessie.” (p. 117).
Als hij op
zijn sterfbed ligt, bezoekt ze hem nog met een zekere regelmaat. Eens bedankt
hij haar op zijn blocnote, hij kan niet meer praten, voor wat zij toen deed.
Als reactie doet zij het nog een keer. “Het gaat nog zo lang door dat zij, de
vrouw, tijd heeft om haar hand terloops op het dekbed te leggen en heel
voorzichtig over de plek te wrijven waar het geslachtsorgaan, als het
geslachtsorgaan levendig en vief was, zich zou moeten bevinden, en om vervolgens,
als er geen reactie volgt, het dek opzij te slaan, en het koord los te maken
van meneer Phillips’ pyjama, een oudemannenpyama zoals ze in jaren niet heeft
gezien – ze had niet gedacht dat die nog in de handel waren – die van voren
open te maken, een kus te drukken op het volkomen slappe dingetje, het in haar
mond te nemen en eraan te zuigen totdat het langzaam enigszins tot leven komt.”
(p. 121). Dit is liefde, gecombineerd met mededogen. Dat is voor Coetzee
blijkbaar heel belangrijk. Geen liefde voor het lijden, voor Jezus en daarom
voor mensen, nee, onmiddellijke, niet afgeleide liefde uit mededogen.
In het
volgende hoofdstuk houdt ze in Amsterdam een lezing over het kwaad. Ze heeft
daarin kritiek op de auteur Paul West, die zeeg gedetailleerd de executie van
Von Stauffenberg en de zijnen beschreef, met alle verschrikkelijke details. Ze
keurt dit af: ze is van mening dat je beschadigd kunt raken, als je dit
schrijft, en als je dit leest. Uit mededogen zou je die details achterwege
moeten laten. De kern staat in de voorlaatste alinea. Ik citeer de eerste en de
laatste zin hieruit: “Vreemd hoe ze, naarmate de begeerte zijn greep op haar
lichaam verliest, steeds duidelijker een universum ziet dat door begeerte wordt
geregeerd.” En: “Ook het allernietigste, ook het allerlaatste wordt
aangesproken door de liefde.”
Het laatste
hoofdstuk, Zes, heet “Aan de poort”. De allusie op Kafka, wiens naam al in het
eerste hoofdstuk viel, is duidelijk. Elizabeth staat voor de poort, maar om er
door te kunnen moet ze een geloofsverklaring schrijven. Dat wil ze niet en ze
komt voor de rechter. Zij noemt zich een secretaresse van het onzichtbare en
als secretaresse kun je je geen geloof permitteren. Zij moet een stem geven aan
mensen. Zij moet gehoor geven aan stemmen die tot haar komen. De rechter sluit
de zitting af met de woorden: “U hoort van ons.” Uiteindelijk gaat ze een
verklaring schrijven, maar daar zal in geschreven worden wat ze al gezegd
heeft. Dan komt ze weer voor de rechtbank en leest haar verklaring voor.
Het boek
heeft een open einde, het wordt afgesloten zonder dat Elizabeth door de poort
is getreden, maar op de laatste bladzijden is er veel van het begerenswaardige
ervan verdwenen. Dan volgt er een brief van Eilizabeth C. (Lady Chandos) aan
Francis Bacon, waarin zij zich beklaagt over het lijden, het bittere lot, van
haar en haar man Philip.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten