vrijdag 28 februari 2014



Ellen van Wolde, Bijbelse scheppingsverhalen
In: Palmyre Oomen en Taede Smedes (red.), Evolutie, cultuur en religie

 

Een paar maanden geleden besprak ik het boek van Oomen en Smedes voor u. Ik was er toen positief over en echt enthousiast was ik over het artikel van Ellen van Wolde. Ik heb toen beloofd er later op terug te komen, wat ik nu doe.
Zij begint met een poëtische tekst, die te lang is om te citeren. Eén citaat sta ik mij toe:
Soms is literatuur een instrument om na te denken
over de wereld van onszelf en die van anderen.
Zij herinnert ons eraan dat we graag over “het begin” nadenken en dat dit voor de bijbelschrijvers dus niet ongewoon is. Ze plaatst dan een hele lijst van teksten uit canonieke en apocriefe boeken die hier blijk van geven. Dan kondigt ze aan zes daarvan te bespreken met inachtneming van vier grondvragen die zij opnoemt. Het betreft wereldbeeld, startpunt en thematiek van de tekst en het woordgebruik voor het maken van het universum.
Uiteraard begint Van Wolde met het Genesisverhaal. Ze bespreekt het uitvoerig en komt, als ze let op het woordgebruik op driewoorden voor de scheppingsactiviteit: bara (scheppen), asa (maken) en badal (scheiden). Op grond hiervan vertaalt ze vers 1 met “In het begin toen God de hemel en de aarde scheidde…”. Ze gaat hier zeer uitvoerig op in. Indertijd is er in de pers nogal wat aandacht besteed, maar men kwam niet veel verder dan dat zij scheppen en scheiden wilde onderscheiden. Dat werd zo globaal beschreven, dat het heel eenvoudig was op haar theorie te schieten, wat dan ook volop gebeurde. Hier zet zij zelf heel precies en uitvoerig uiteen hoe haar exegese nu eigenlijk luidt en daarin is ze voor wat mij betreft overtuigend. De woorden scheppen en scheiden komen elk zeven keer voor. Van Wolde herinnert eraan dat het volk Israël gescheiden moest blijven van de omliggende wereld, dat de priesters daarop moesten toezien en dat dit scheidingsprincipe zo ook in dit verhaal is gehanteerd.
Dan verwoordt Ellen van Wolde het verhaal heel poëtisch. Ze doet dit na elk scheppingsverhaal. Ik citeer het begin:
Awater
Aanvangend met scheiden
Ruimte makend tussen hemel en aarde
Aarde grondeloos nog, alom water en duisternis
Adem blaast de wateren uiteen.
Daarna worden de zeven dagen herdicht, waarbij de zevende dag als gescheiden van de zes overige dagen wordt verwoord.
Het tweede scheppingsverhaal, dat in Gen. 1 en 2 direct op het eerste volgt, komt dan aan de orde. Hier staat de nauwe relatie God – mens- aardbodem centraal. De mens wordt uit materie gevormd, maar de adem Gods wordt daaraan toegevoegd, dit in tegenstelling tot de dieren.
De andere passages die llen van Wolde bespreekt, zijn:
v    Jes. 40, 12 en 21-26
v    Job 28, 20-28
v    Spreuken 8, 22-31
v    2 Makkabeeën 7, 20-29.
In de afsluiting vat Ellen van Wolde de hoofdzaken uit haar artikel samen, hemel en aarde worden gescheiden, dieren en de mens worden geschapen, de oerwateren worden begrensd door de adem Gods. Haar laatste zinnen luiden: “Beïnvloed door de eigen leefwereld, kennis, visie en metaforisch voorstellingsvermogen poogden mensen zo telkens weer om het begin te begrijpen en te verbeelden. Toen reeds waren de visies op het begin in beweging.”  Hiermee geeft ze duidelijk aan dat volgens haar van een letterlijk geloof in deze verhalen geen sprake kan zijn. Heschel schrijft hierover: “wat de profeten in de Natuur voelen, is niet een afspiegeling van God, maar een heenwijzing naar Hem. De Natuur is niet een deel van God, maar meer een vervulling van Zijn wil.”

Wim Kleisen

vrijdag 21 februari 2014



In Letter & Geest (Trouw) van 25 juni 2005 schreef Jerker Spits het postmodernisme af. We moeten weer terug naar de traditionele canon, aldus zijn mening. Hij vat een mening van Leo Strauss samen: “Volgens Strauss is het westerse denken door verschillende revoltes die zich tegen zijn eigen beschavingsideaal keerden, de weg kwijtgeraakt. De band met het eigen verleden is met geweld doorgesneden. Het is daarom moeilijker geworden de belangrijke auteurs uit de westerse beschaving te begrijpen. Maar voor wie kennis van zijn eigen verleden wil hebben, is deze studie onontbeerlijk. Belangrijk is volgens Strauss vooral dat een lezer niet direct zijn mening uit, maar kennis probeert te vergaren door een zekere afstand tot de tekst te bewaren. Ook moet de lezer de belangrijke boeken uit de westerse filosofie en literatuur niet opsluiten in hun historische context. Hij dient te beseffen dat hun inhoud voor alle tijden geldig is. Het in zijn tijd opkomende cultuurrelativisme veroordeelde Strauss scherp: ‘Als alle culturen relatief zijn, dan is kannibalisme een kwestie van smaak.’
Zijn recollection of the immense loss (het weer in herinnering brengen van het immense verlies) maakt Leo Strauss voor de huidige tijd tot een buitengewoon relevante denker. Het is dan ook jammer dat in het huidige cultuuronderwijs geen enkele aandacht is voor zijn herinterpretatie van canonieke auteurs. We zouden veel van Strauss kunnen leren. Serieuze reflectie op de geschiedenis van het westerse denken is de enige uitweg voor wie terug wil keren naar een waarheid die historische gebeurtenissen overstijgt.
In navolging van Strauss zouden de Nederlandse letterenstudies niet dienen te kiezen voor een restauratie, maar voor een renaissance: voor het hervinden van een westerse canon die door modieuze opvattingen aan het zicht onttrokken is geraakt. Een lijst van belangrijke en invloedrijke werken uit de westerse beschaving, gebaseerd op haar eigen christelijke, joodse en humanistische wortels. Een duidelijke keuze: niet uit trots, niet uit ‘hegemoniaal machtsdenken’ of uit blindheid voor de waarde van andere culturen, maar om te begrijpen wat het Westen uniek maakt en wat onze identiteit bepaalt. Het postmodernisme is een dwaling die ons heeft vervreemd van de belangrijkste erflaters van onze beschaving en daarmee ook van onszelf.
Het is tijd geworden vaarwel te zeggen tegen het taboe op waardeoordelen, tegen het cultuurrelativisme. Er zijn zoveel prachtige boeken te ontdekken, zoveel belangrijke schrijvers van wie de werken achter een mistig rookgordijn van modieuze opvattingen zijn verdwenen. Mij staat, als ik denk aan de rijkdom van de westerse beschaving en de geringe vertrouwdheid van mijn leeftijdgenoten hiermee, een beeld voor ogen waarmee de Duitse schrijver Botho Strauss de vergetelheid van het moderne Westen betreurde: ‘Het is jammer, buitengewoon jammer. De overlevering verwelkt buiten de poorten als een lading kostbaar voedsel, waarvan de bevolking vanwege een geschil over invoerrechten moet afzien.’ ”
Een mooi artikel. Het nieuwe leren zou op grond hiervan al kunnen worden afgeschaft.

Gelezen

Ad Verbrugge, Tijd van onbehagen
Ad Verbrugge publiceerde alweer ongeveer tien jaar geleden geleden Tijd van onbehagen. Je kunt niet alles lezen en je kunt niet alles onmiddellijk lezen. Ik ben er nu toch aan begonnen. Het eerste essay raakt meteen. Eigenlijk lijken zijn gedachten op die van Jerker Spits, maar die is bezig met cultuur en Verbrugge is betrokken op ethiek, op waarden. De laatste alinea van dit eerste essay, ‘Zinloos’ geweld. Misdaad en straf in een tijd van cultuurverlies, is een samenvatting van dit artikel:
“Een samenleving die geen werkelijke deugd nastreeft en het eigen kwaad niet onderkent, is een samenleving die zich ook niet kan verzoenen met het geweld waaraan zij blootstaat. Geweld lokt in dat geval slechts meer geweld uit en de woestenij groeit. Aldus ontpopt zich het proces dat Friedrich Nietzsche ooit aanduidde als het nihilisme. Zo bezien is zinloos geweld precies wat het is: het geweld dat in zijn zinloosheid de tendens of zin van de moderne samenleving zelf aanduidt, namelijk zinloosheid. Het is deze zinloosheid die zich in het zinloze geweld op zichzelf wreekt. Zij openbaart aldus de nietigheid van zin. Maar juist in de vernietigende uiting van het nihilisme manifesteert zich zijn wezen, namelijk dat het niet met zichzelf kan leven en door het goede moet worden verlost. Het is deze zin waar deze oproep tot een herbezinning op onze samenleving op uit is.”

Het tweede essay uit Ad Verbrugge, Tijd van onbehagen, Grenzen van de markt.
Verbrugge geeft aan het slot van dit ook weer boeiende en behartenswaardige essay weer zelf globaal een samenvatting. Die is niet leesvervangend, maar wel informatief voor de inhoud:
“We zien zo de innerlijke tegenspraak van de moderne markt, met name in haar neoliberale totaalmanifestatie. Door de grenzeloze exploitatie van de consumptieve levenshouding vanuit de illusoire suggestie van individuele vrijheid en de daarmee samenhangende suggestie van individuele afbraak van kleinschalige verbanden ondermijnt ze uiteindelijk zichzelf, zowel in biologische als in culturele zin. Deze laatste ondermijning manifesteert zich in een toename van geweld en corruptie, juridificatie, disciplineproblemen, gebrek aan vorming bij de burgers, gezinsproblemen, enzovoort. De markt op zich kan niet haar eigen gezondheid bewaren, maar heeft daarvoor ook (kleinschalige) sferen nodig die niet in haar termen te besturen of te begrijpen zijn. dit zijn de elementaire sferen waarin de mens deugdelijk wordt gevormd tot een gemeenschapswezen dat zijn eigen vrijheid aankan en die hem de immanente zin van het leven met anderen doen ervaren. De grenzen van deze sferen zal de markt moeten respecteren en koesteren, wil ze op lange termijn niet aan haar eigen kortetermijnsucces ten onder gaan. Wat het respect voor deze grenzen concreet zou betekenen en hoe zij ook betrekking hebben op onze houding tot de natuur, kan in het kader van dit essay helaas niet nader worden uiteengezet.
De problematiek van de huidige culturele desintegratie hangt hier niettemin direct mee samen. Wanneer onze samenleving te weinig gemeenschappelijke vormen en symbolen uitdraagt (zoals om te beginnen die van de eigen taal), die een positieve invulling geven aan het Nederlanderschap, dan dreigt de gemeenschappelijke sfeer waarin de allochtone medemens zou moeten worden geïntegreerd zelf vormloos te raken. Die kan op die manier niet zijn ‘vorm’ vinden in de westerse wereld en raakt ontworteld – en daarmee vatbaar voor asociaal gedrag – of blijft verkrampt vasthouden aan de gebruikelijke vormen van het thuisland en verzet zich juist tegen de wereld waarin hij leeft. Het bestaan van fundamentalistische sympathieën in ons land is in die zin ook een teken van gebrek in onszelf en in ieder geval een gevolg van een cultureel laissez faire, of beter nog een cultuurverlies. Datzelfde geldt al voor de slogan van een ‘multiculturele samenleving’, omdat daarin nu juist de noodzaak van een nieuwe culturele eenheid en gemeenschap wordt miskend. Een pluraliteit van levenswijzen kan alleen dan in een deugdelijke samenlevingsvorm uitmonden, wanneer deze pluraliteit binnen één gemeenschap en dus cultuur vorm krijgt. Alleen dan namelijk kunnen de leden ervan zich ook wezenlijk op elkaar betrokken weten. Integratie is in die zin ook een wederzijds proces van culturele vergroeiing. Dat is niet het geval wanneer deze pluraliteit van levenswijzen resulteert in zelfstandige en van elkaar afgesloten gemeenschappen, oftewel culturen, waarvan de leden bovenal aan hun eigen etnische herkomst en groep blijven hangen, zodat deze gemeenschappen geen wezenlijke geschiedenis en gebruiken zullen gaan delen. Daardoor zullen ze zich ook nauwelijks met elkaar verwant, laat staan verbonden kunnen voelen, hanteren ze mogelijk zelfs een eigen uitsluitingspolitiek, desintegreert de nationale gemeenschap en wordt uiteindelijk de mogelijkheid van etnische spanningen reëel.
Gedreven door de economische bruikbaarheid van werkkrachten, dan wel de morele zelfvoldaanheid over het helpen van asielzoekers, heeft de politiek correcte overheid, onder het mom van de individuele vrijheid en welbvaart van de burgers, het integratiebeleid lange tijd op zijn beloop gelaten, zonder voldoende te beseffen dat er heel wat voor nodig is, zelfs voor een geboren Nederlander, wil iemand zich daadwerkelijk lid weten van een gemeenschap. De abstracte droom van een multiculturele samenleving diende daarbij nogal eens als een argument voor deze opstelling: we moeten de ander en zijn cultuur respecteren of hem er zelfs in steunen zijn culturele identiteit te beware. Juist deze opstelling heeft echter integratie in de weg gestaan en de frustraties daarover – zeker ook bij de verscheidene allochtone bevolkingsgroepen zelf – in het leven geroepen. Dit beleid heeft voor een aanzienlijk deel de onvrede over Paars teweeggebracht, met name bij dat deel van de bevolking dat de problemen van de integratie aan den lijve heeft ondervonden
Wat de Nederlandse moslimbevolking betreft: deze zal hoe dan ook Nederland als haar nieuwe vaderland moeten aanvaarden, met alle consequenties van dien. Haar levenswijze zal mede op de Nederlandse gemeenschap in haar geheel dienen te worden afgestemd – voorzover dat nog niet is gebeurd. Daartoe echter zal de Nederlandse overheid bepaalde grenzen moeten stellen aan de vrijheid van het individu. Het gaat hier evenwel om grenzen die uiteindelijk ook de autochtone bevolking betreffen (en die zeker ook niet zonder gevolgen kunnen blijven voor de vrije markt).
Wellicht zelfs dient de Europese islam een reformatie te ondergaan, waarin hij de innerlijkheid en waarde van het vrije individu tot een diepe waarheid van zijn geloof maakt. Omgekeerd is het echter ook van belang om bij onszelf te rade te gaan en te onderkennen dat er wellicht een kern van waarheid zit in de aantijging vanuit islamitische hoek, dat toch ook onze moderne samenleving haar kwaad heeft als haar eigen schaduw, namelijk daar waar zij overal de vrije markt en de commercie laat begaan en in het prediken van het vrije individu van geen kwaad wil weten. Alleen immers wanneer een politieke gemeenschap zich daadwerkelijk richt op de juiste vorming van haar burgers, mag zij zich ook werkelijk beschaafd noemen. Daarmee zouden we dan wederom een oude wijsheid eren, namelijk dat je grootste vijand niet van buiten komt, maar van binnen.”
Weer een essay van Ad Verbrugge gelezen, het vijfde: De vorming van Europa. Hij legt uit waarom de preambule van de grondwet al niet deugt. Europa gaat volgens hem de verkeerde kant uit. Ik noem zo maar wat argumenten:
Ø     De economie wordt niet gestimuleerd, maar beknot.
Ø     De burger is niet betrokken bij Europa.
Ø     De managers hebben geen grondvlak in Europa.
Ø     De regeringsleiders hebben hun eigen belangen, die niet altijd die van de burgers zijn: Ik citeer: “Zelfs met betrekking tot Ruud Lubbers en Wim Kok bestaat het vermoeden dat de persoonlijke ambitie om te zijner tijd een hoge positie te bekleden in het instituut Europa, een rol heeft gespeeld in de hoge nettobijdrage die Nederland al geruime tijd aan Europa afdraagt.”
Ø     Een culturele verbondenheid die de eenheid zou moeten dragen, ontbreekt.
Ø     De bureaucratische wet- en regelgeving wekt ergernis, terwijl waar eenheid zou moeten zijn, zoals in de terreurbestrijding, die ontbreekt.
Ø     De democratische structuur is volstrekt onvoldoende.
Verbrugge hoont het idee van een Europese president weg.
Als alle Nederlanders, die dit essay begrijpend kunnen lezen, dit gelezen hadden, was het aantal tegenstemmers bij het referendum nog veel groter geweest.
Het zesde essay van Ad Verbrugge in Tijd van onbehagen, De dood van God? Hij heeft steeds over het begrip cultuur geschreven en gaat hier op boeiende wijze in op wat hij daaronder verstaat. Ik ga niet op het hele essay in, maar vermeld wel dat hij uitvoerig de verlichting behandelt. Die wordt altijd door bestrijders van religie gebruikt als argument, maar dat is volgens hem ten onrechte. De Verlichting was als zodanig geheel niet afkerig van godsdienst. Verbrugge wil juist dat wij begrippen als nationaal gevoel, gezamenlijk godsdienstig beleven en de daarmee samenhangende normering gaan toepassen in ons maatschappelijk verkeer. Hij stelt daarbij duidelijk dat hij niet terug naar vroeger wil. Maar een nationale identiteit houdt in dat we een gezamenlijke geschiedenis achter de rug hebben en die ook meedragen. Dat heeft consequenties voor nu. Ik doe hiermee Verbrugge geen recht in wat hij schrijft, daarvoor is het te uitvoerig en subtiel.

Het zesde essay van Ad Verbrugge in Tijd van onbehagen, De dood van God? Hij heeft steeds over het begrip cultuur geschreven en gaat hier op boeiende wijze in op wat hij daaronder verstaat. Ik ga niet op het hele essay in, maar vermeld wel dat hij uitvoerig de verlichting behandelt. Die wordt altijd door bestrijders van religie gebruikt als argument, maar dat is volgens hem ten onrechte. De Verlichting was als zodanig geheel niet afkerig van godsdienst. Verbrugge wil juist dat wij begrippen als nationaal gevoel, gezamenlijk godsdienstig beleven en de daarmee samenhangende normering gaan toepassen in ons maatschappelijk verkeer. Hij stelt daarbij duidelijk dat hij niet terug naar vroeger wil. Maar een nationale identiteit houdt in dat we een gezamenlijke geschiedenis achter de rug hebben en die ook meedragen. Dat heeft consequenties voor nu. Ik doe hiermee Verbrugge geen recht in wat hih schrijft, daarvoor is het te uitvoerig en subtiel. Lezen!

Gelezen

Het laatste essay, “Wat is de Matrix?”, gaat in op de film Matrix. Ook hier gaat het om de vraag naar de functie van religie, naar bovenindividuele “machten”, - lees maar: invloeden, drijfveren, om de verveling en sexualisering als gevolg van de hang naar individueel genot, in deze tijd. Verbrugge trekt een mooie vergelijking met de aardgeest als materie. De aardgeest, die in de mensen vaardig kan worden en hen tot verschrikkelijke agressie kan aandrijven. Wij hebben weinig of geen individuele vrijheid, maar ‘we moeten mee met de “geest van de tijd”’. Een mooie afsluiting van een prachtig boek., dat je beter zelf kunt lezen dan op mijn summiere aanduidingen af te gaan: Ad Verbrugge, Tijd van onbehagen. Filosofische essays over een cultuur op drift.

vrijdag 14 februari 2014

Ds. Kees Bergström, Met andere ogen, Schriftgeleerd de Bijbel lezen.
Gooibergpers, Bussum, 2010
 
Toen ds. Bergström in 2010 met emeritaat ging, schreef hij een boek ten
afscheid. De gemeente bood hem de gedrukte vorm aan. Helaas is het niet in
de handel verkrijgbaar. Het is namelijk heel instructief voor wie goed de
Bijbel wil lezen. Bijbelse theologie raakt ondergesneeuwd in de kerken.
Beheersing van het Hebreeuws is niet eens meer noodzakelijk voor
predikanten, zodat een hele lichting aankomende predikanten niet eens meer
de grondtekst kan lezen. Ds. Bergström is met zijn vrouw in Delden gaan
wonen en gaat daar nog wel eens voor in de diensten in de Oude Blasius.
Ds. Bergström verklaart de Bijbel, zoals hij zelf verklaart, volgens
de Amsterdamse School. Miskotte gaf met zijn Bijbels ABC de aanzet tot deze
methode, Breukelman was de erkende autoriteit en hoogleraren en
wetenschappelijke medewerkers als Deurloo en Zuurmond leidden hun studenten
met deze opvattingen op.
Deze vorm van Bijbelse theologie komt erop neer dat de predikant, voordat
hij aan de uitleg in de preek begint, zich verdiept in de grondtekst. Lezen
wat er staat, daar komt het kort gezegd op neer. In de preken van deze
voorgangers worden ook wel vertalingen besproken. De NBV komt er dan meestal
niet goed van af, want die lijkt soms meer op een interpretatie dan op een
woord-voor-woord-vertaling, aldus ds. Bergström. In dit boek stelt hij de
NBV vele malen aan de orde en steeds blijkt dan de vertaling onjuist.
Ik ga naar het boek zelf. De auteur behandelt in de hoofdstukken
achtereenvolgens een kernbegrip: Namen, Daden, Dagen, Aarde-onder-de-hemel.
De Naam van God en Zijn daden komen dan aan de orde. Kenmerkende begrippen
van de daden van God zijn gerechtigheid, recht, goedertierenheid en trouw.
JHWH blijkt uiteindelijk de bijzondere God van een bijzondere geschiedenis.
Dat de Bijbel een moeilijk boek is, wil de auteur wel weten. Over de
historiciteit ervan zegt hij dat waarheid en werkelijkheid niet altijd
samenvallen. Ons leeskader is dat van natuur en geschiedenis, maar dat
van de Bijbel is de werking van namen en daden. De naam Zacheüs betekent ‘de
rechtvaardige’ en in het evangelieverhaal van Lukas 19 maakt hij
uiteindelijk die naam waar. Als een echte rechtvaardige vergoedt hij meer
dan voorgeschreven is, viervoudig in plaats van tweevoudig.
Ik volg het boek van ds. Bergström nu niet op de voet, maar ga door één
hoofdstuk wat uitvoeriger te bespreken zijn werkwijze na. Ik neem daarvoor
De daden van God de eeuwen door: goedertierenheid en trouw. Trouw houdt in
dat je standvastig bent in doen en laten. Goedertierenheid heeft als
grondwoord het Hebreeuwse ‘chesed’, evenals trouw en solidariteit. Geloven
vat de auteur op niet als het voor waar houden van bovennatuurlijke zaken,
maar vertrouwen hebben in het komende Rijk en je daarvoor inzetten. Woord en
daad hangen nauw samen. Als Mozes in Ex. 17 zijn armen opheft om Israël
tegen Amalek te steunen, staat in de grondtekst dat zijn handen betrouwbaar werden. Het
woord ‘goedertierenheid’ wordt in het hedendaagse Nederlands niet meer
gebruikt. Je bent dat, als je trouw bent. Trouw en solidariteit moeten
blijken. Het zijn ook wederzijdse begrippen. Goedertierenheid is dus niet
synoniem met ‘het goede doen’, maar standvastig zijn in je trouw. Vandaar
Ps. 106,1: “Loof de Heer, want Hij is goed, want zijn goedertierenheid duurt
de eeuwen door.” 
Ik vermeld een voorbeeld van de auteur van de ontoereikendheid van de NBV.
Op vijf plaatsen in het evangelie naar Lucas staat: “heden”. Het betreft dan
steeds een beslissende gebeurtenis. De NBV vertaalt dit woord in “Heden zult
gij met mij in het paradijs zijn’ met ‘vandaag’. Daaruit blijkt het onbegrip
voor belangrijke aspecten in de Bijbel.
Inmiddels heb ik het boekje tweedehands gekocht.
Wim Kleisen

zaterdag 8 februari 2014



Palmyre Oomen en Taede Smedes, Evolutie, Cultuur en Religie. Perspectieven vanuit biologie en theologie. Kampen, 2010

Sinds Galilei, tegen wie de Kerk zich door middel van de Inquisitie op grond van diens kosmologische ontdekkingen en sinds Darwin, tegen wie gelovigen uit alle kerken zich hevig verzetten op grond van diens biologisch-evolutionaire bevindingen, is de verhouding tussen theologie en wetenschap problematisch gebleven. De rol van God, aan wie veel onverklaarbare natuurkundige feiten werden toegeschreven, werd steeds onbeduidender. Bonhoeffer schreef dan ook zeer terecht dat we Hem niet als Lückenbüsser, gatenvuller, moesten gebruiken. De gaten in de menselijke kennis werden aan God toegeschreven. Stelt u zich eens voor dat in de tijd van Luther de bliksem al als natuurkundig verschijnsel verklaard was. Hij zou dan nooit bekeerd zijn als gevolg van de blikseminslag in de boom waaronder hij met zijn vriend schuilde. Misschien herinnert u zich het prachtige verhaal in Woutertje Pieterse, waarin Meester Pennewip met zijn onaantastbare gezag als schoolmeester juffrouw Laps totaal van streek maakt door haar toe te voegen: “Juffrouw Laps, u bent een zoogdier!”
We moeten nu wel geloof en theologie onderscheiden. Gelovigen reageerden meestal op grond van emoties op alle ontwikkelingen die onchristelijk leken, zoals de evolutiegedachte van Darwin en het vermeende atheïsme van Spinoza. De theologie probeert door wetenschappelijk denken in gesprek te komen met de natuurwetenschap, hoewel dit gesprek in de eerste eeuw na Darwin nogal afwijzend was.
De vraag is nu hoe dit gesprek kan worden voortgezet, nu de bevindingen van Darwin niet meer omstreden zijn. Hoe onderscheiden we het scheppings- en het natuurbegrip? Aan de rechterzijde duurt het verzet tegen de evolutiegedachte nog steeds voort, vooral in de Verenigde Staten waar behandeling van de evolutie in het onderwijs in sommige staten op scholen zelfs werd verboden. Anderzijds laten wetenschappers, zoals Dawkins en Michael Ruse zich niet onbetuigd in hun atheïstische overtuiging. In feite maken zij van hun wetenschappelijke bevindingen een atheïstisch (on)geloof, we noemen dit sciëntisme.
In het Darwinjaar 2009 werd door het Heyendaal Program on Theology and Science van de Radboud Universiteit Nijmegen een symposium georganiseerd met als titel: God én Darwin! Evolutiebiologie en scheppingstheologie in evolutie. De organisatoren, Palmyre Oomen en Taede Smedes gaven de lezingen die in dit kader werden gehouden uit.
In de Inleiding wordt de huidige stand van zaken door de beide redacteuren kort beschreven. Een belangrijk gegeven is dat het conflictidee zo langzamerhand verworpen wordt. In het eerste artikel, Evolutietheorie: Darwin en verder, beschrijven Gert Flik en Palmyre Oomen de ontwikkeling van de evolutiegedachte en de huidige stand van zaken. Zij eindigen met een uiteenzetting over de huidige visie op de evolutie van de mens.
Chris Buskes schrijft in Leven met Darwin, Cultuur en religie in evolutionair perspectief vooral de culturele gevolgen van Darwins evolutietheorie. De wereld werd op z’n kop gezet. Hij poneert dat ook de cultuur zich wetmatig evolueert, net als de biologische wereld. Dawkins en Dennett beschouwen religie als een besmettelijk virus, maar Wilson ziet godsdienst als een groepsgebeuren, waarin individuen “zich moreel en altruïstisch jegens elkaar gedragen. Zij voelen zich daar wel bij, al is een nadeel dat zij zich onverdraagzaam jegens andere groepen gedragen.
Het mooiste artikel in de bundel is voor mij Bijbelse Scheppingsverhalen van Ellen van Wolde. Zij haalde een jaar of wat geleden de landelijke pers met haar inzicht dat scheppen vooral ook scheiden inhoudt. Die persberichten waren nogal kort door de bocht en veroorzaakten voor een week of zo een hype. Hier beschrijft zij haar opvatting uitvoerig. Zij plaatst het begrip verwondering centraal, iets wat zij poëtisch verwoordt. Ik hoop een afzonderlijke bespreking aan haar artikel te kunnen wijden.
Taede Smedes geeft in zijn titel zijn strekking al aan: Denken over dansen. Het constitutieve verschil tussen geloof en wetenschap. Hij noemt Jan Lever, Andreas van Melzen en Cornelis Dippel als denkers die een aanzet gaven tot hernieuwd denken over geloof en theologie enerzijds en natuurwetenschap anderzijds en het constitutieve verschil daartussen. Volgens Smedes doet ook de religie uitspraken over de empirische werkelijkheid, alleen van een ander karakter dan de natuurwetenschap dit doet. Een boedelscheiding tussen beide denkwijzen bestaat dan ook niet, alleen een constitutief verschil. Het zijn twee verschillende manieren van kijken naar hetzelfde. Met deze visie als uitgangspunt kan de dialoog tussen beide disciplines wederzijds vormend werken.
Palmyre Oomen besluit met Evolutie en de vraag naar God. God is niet de horlogemaker die aan het begin van de schepping staat en niet degene die boven aan de touwtjes trekt en in het wereldlijk gebeuren ingrijpt, als Hij dit noodzakelijk acht. God is dynamisch, als kracht, aanwezig in mens en wereld, “interactief betrokken in en bij de wereld”, maar niet manifest, Hij toont zich niet. God is niet aanwezig, maar “inwezig”. Ouders sturen hun kinderen door hen te inspireren, te motiveren, te overreden. Zo ongeveer ziet zij God.