maandag 27 mei 2013



Tjarko Evenboer, De wereldwijde vloed. Uitg. Gideon, Hoornaar. € 19,95
Heeft u wel eens geprobeerd uit te rekenen hoeveel liter water er nodig zou zijn geweest voor een wereldwijde vloed, waarbij de bergtoppen door het water werden overspoeld? De oppervlakte van de aarde bedraagt ongeveer 150.000.000 km. Het water overspoelde de bergen, dus zelfs de Himalaya was niet meer te zien. De Mount Everest is ongeveer 8500 meter hoog, dus het water zou nog iets hoger hebben gestaan. Dat houdt in dat er boven de 150 miljoen vierkante kilometers van het aardoppervlak het gigantische aantal van 1.282.500.000.000 kubieke meter water stond. Doe er voor liters dan nog maar eens drie nullen bij. Waarom al dit gereken in een kerkblad?
De auteur, Tjarko Evenboer, gelooft inderdaad dat de die keer niet zo liefdevolle God de wereldbewoners heeft gestraft met een wereldwijde vloed. Vandaar de titel van zijn boek. Hij vraagt zich niet af of dit natuurkundig mogelijk is, het is voor hem een vaststaand gegeven. U begrijpt het: hij neemt de verhalen uit Genesis aan als historisch en natuurkundig waar gebeurd. Hij wil dit niet met natuurkundige bewijzen staven, maar met zijn kennis van de mythen uit de wereldculturen. Zijn literatuurlijst is dan ook omvangrijk. Die mythen hebben veel verwante motieven. Dat is voor hem het bewijs dat de zondvloed een vaststaand feit is geweest. Hij bedrijft dus geen wetenschap op basis van gestelde vragen,zoals het zou moeten, maar vanuit een voor hem zeker paradigma. Hij onderzoekt dan ook geen andere mogelijke verklaringen voor die verwante motieven. Hij noemt wel Jung’s theorie van het collectief onbewuste – zonder overigens diens naam te vermelden -, maar maakt die volledig ondergeschikt aan zijn geloof: de volken hebben zich met de herinnering aan de zondvloed na de spraakverwarring in Babel over de aarde verspreid en dragen zo de herinneringen aan de vloed met zich mee.
Zo behandelt hij ook de scheppingsverhalen. Heeft nooit een wat minder gelovige jongen uit zijn buurt hem gevraagd waar de zonen van Adam toch wel hun vrouwen vonden? Mij overkwam dat wel. Ik had er als Christelijk Gereformeerd domineeszoontje nog nooit over nagedacht. En hoe kon Mozes trouwens Genesis hebben kunnen schrijven zonder over concrete gegevens te beschikken? Dat is heel eenvoudig, vindt Evenboer. Adam kon al schrijven en heeft zijn wederwaardigheden op een kleitablet vastgelegd. Zo ook zijn in de Bijbel vastgelegde nakomelingen. Natuurlijk kreeg Mozes die tabletten in handen en zo kon hij mooi Genesis schrijven.
Dan wordt het echt boeiend. Hij beschrijft de boven al genoemde verspreiding van de wereldbevolking. Hij weet precies van welk Bijbels volk of Israëlitische stam welk volk afstamt. Daarvoor gebruikt hij o.a. niet altijd gedegen etymologische argumenten. Bij het lezen vroeg ik me af of hij ook genetische gegevens gebruikt heeft. Alleen voor de oorspronkelijke Amerikaanse bevolking doet hij dit. Maar of de Deense koning Dan I echt afkomstig is van de stam Dan onderbouwt hij niet op die manier. Dan zou er toch grote overeenkomst moeten bestaan tussen de genen van de huidige Denen en de Joden.  Hij verklaart de verschillen in uiterlijke raciale verschillen ook niet handig. Dat Kus wat donkerder zou zijn geweest dan zijn directe familieleden kun je toch met goed fatsoen niet als oorzaak van de donkere kleur van de bevolking van Afrika benoemen.
Evenboer heeft ook zo zijn vooroordelen. De vrijmetselarij rekent hij tot de occulte groeperingen. Want het alziend oog van Horus is een belangrijk symbool voor hen. Hij vergeet hierbij dat het alziend oog ook een christelijk symbool is. Ik las in mijn jonge jaren De Witte van Ernest Claes. In de huiskamer van zijn katholieke Vlaamse gezin hangt dit oog. Als hij gevloekt heeft, moet hij met zijn knieën in zijn klompen zittend de rozenkrans bidden. Later vloekt zijn vader en als hij hier iets van zegt, krijgt hij  nog een paar klappen ook. In de mooie Psalm 139 en in Spr. 15:3 staat duidelijk dat God alles ziet. Het Alziend Oog is dan ook sterk vertegenwoordigd in de christelijke iconografie: het stelt de alomtegenwoordigheid van God en van de Drievuldigheid (driehoek) voor. Het alziend oog is niet alleen ‘alziend’, maar ook onverbiddelijk (zonder wenkbrauw).
Evenboer bedrijft geen wetenschap, maar inlegkunde. Daardoor is het boek af en toe wel vermakelijk. Eigenlijk jammer van al dat materiaal dat hij bij elkaar heeft gezocht.
Wim Kleisen



vrijdag 24 mei 2013



Dr. W. Barnard, Eredienstvaardigheid. Prof. dr. G. van der Leeuw-stichting, Amsterdam 1972

Deze keer is de keuze van het boek nogal persoonlijk bepaald. Het recente overlijden van Willem Barnard is dus niet de directe aanleiding voor deze bespreking. Van de cantor-organist van het Naberorgel in de Oude Blasius in Delden, Gerrit Hoekstra, mocht ik dit boekje, 44 bladzijden, lenen en het boeide mij buitengewoon. Wij woonden ooit in Wageningen en Arnhem. Rozendaal was dichtbij en we waren in beide plaatsen niet zo betrokken bij het kerkelijk leven. Soms gingen we naar Sjaloom in Odijk, dat toen diensten belegde in Motel Bunnik, maatschappelijk zeer geëngageerd. Maar steeds vaker reden we naar Rozendaal om daar in het sfeervolle kerkje de diensten mee te beleven. Daarvoor waren we al wel eens vanuit Utrecht naar de Maranathakerk in Amsterdam gegaan om daar aan de Nocturnen deel te nemen. De legendarische Frits Mehrtens studeerde dan nieuwe liederen in en ook psalmen liet hij ons als nieuw zingen. Hij speelde het zelfs klaar om ons op de maat ervan te laten lopen.
In het kleine, rustieke kerkje in Rozendaal leek Barnard als een vis in het water te functioneren. Dat dit eigenlijk niet zo was, bleek later, toen hij zijn ambt neerlegde  hoe dan ook, wij genoten van zijn diensten. In Utrecht hadden wij de strakke, hoog-liturgische vespers van ds. Van der Werf vaak bijgewoond, maar Barnard deed het heel anders. Hij schiep sfeer, terwijl hij tegelijk de liturgie stijlvol volgde. Zijn preken waren onnavolgbaar, hij was beslist geen preektijger, ging vaak in op de liturgie en de plaats van de Bijbellezingen volgens oud-kerkelijke traditie. In dit boekje schrijft hij dat hij zelf vaak ontevreden over zijn preken was, maar wij waren dit niet. ik herinner me een keer dat hij spontaan een gedicht liet ontstaan. Ik heb het direct daarna opgeschreven en ben het ooit weer kwijtgeraakt. U weet ongetwijfeld dat hij als Guillaume van der Graft gedichten schreef. In 1971 vertrok Barnard uit Rozendaal en voor ons was toen de aantrekkingskracht verdwenen. Men probeerde wel de diensten in zijn geest te laten verlopen, maar het was het niet meer.
In dit boekje beschrijft Barnard wat er bij zo’n dienst allemaal komt kijken. De twaalf hoofdstukjes zijn oorspronkelijk als een serie in “Woord en Dienst” gepubliceerd. Hij doorloopt de hele dienst zonder, zoals hij nadrukkelijk vermeldt, zijn collega’s te willen voorschrijven hoe “het moet”.
Eerst beschrijft hij het kerkje met de consistoriekamer. Op de omslag staat een foto van het interieur. Vooraf werden de liederen geoefend. Een cantorij onder leiding van de bovenmeester steunde de samenzang nog wel eens, maar vaak ook oefende Barnard de liederen zelf in. De rol van de kinderen beschrijft hij. Zoals nu gebruikelijk woonden zij het begin van de dienst bij en daarna kregen zij de zegen en verdwenen naar een kinderdienst. Ik geloof niet dat ze dan nog terugkwamen. Barnard hecht veel waarde aan de ouderling en diens drempelgebed, voor hem past dit al in de liturgie. Hij beschrijft de oervorm van de introïtus. Schuldbelijdenis en genadeverkondiging hoeven voor Barnard niet, hij houdt het op kyrie en gloria.
Zo werkt Barnard de hele dienst door. Hij situeert de dienst in de zes zondagen tussen Pasen en Pinksteren, waarin hij uit het Johannesevangelie las. De Schrift hield hij heel hoog, maar dan wel in het verlengde van het rabbijnenboek, Tenach, het zogenaamde Oude Testament. Barnard had grote aandacht voor de traditie van het jodendom bij het lezen van de Bijbel. De tocht langs de zes zondagen is voor hem de tocht door de woestijn langs Massa en Meriba. Barnard associeerde onophoudelijk en heel begaafd. Voor hem was de Bijbel geen verzameling losse boeken, maar een geheel met een zeer sterke samenhang.
“Het is ongelofelijk dat wij geloven. En daarom zingen wij.” Een citaat, kenmerkend voor Barnard, evenzeer kenmerkend als het feit dat hij het nooit over de inhoud van het geloof had. Voor hem waren de verhalen en profeten, was de poëzie van grote waarde. En dat zingen, daarop komt hij steeds terug.
De collecte is niet zomaar iets. Uitvoerig schrijft Barnard over de taak van de diakenen, die hij heel belangrijk vindt, ook bij de Tafeldienst. Eens in de maand werd die gevierd. Ook die krijgt alle aandacht. Barnard gaf de diakenen al de taak van het gebed na de collecte.
Geen gevoel van nostalgie bekruipt mij bij het lezen. Wel dankbare herinnering aan de man die door zijn manier van Bijbellezen en zijn feestelijke diensten mij mijn betrokkenheid bij het kerkelijk gebeuren terugschonk. Het boekje geeft mij een Aha-Erlebnis. Maar het biedt geen historie. Als het nu herdrukt zou worden, zou het – niet als richtlijn, maar wel als bron van inspiratie – van grote waarde blijken. Wie weet, gebeurt dat nog eens. Ik citeer het slot, kenmerkend voor deze gevoelsmens:
“Ik heb het ook opgeschreven, wat ik nu zeggen moet. Maar een wolk houdt het tegen, een mist. Ik kan geen hand voor ogen zien. Lieve hemel, mijn bril is beslagen! Ik sta te grienen als een kind. De diaken weet het zelf niet, maar hij heeft me klein gekregen. Gelukkig sta ik hier niet voor publiek. Ik sta in de gemeente. Dit zijn mijn broers en zusters.
Ik neem de bril af. Ik veeg de glazen schoon. Wat kan het schelen! In de kring van de eredienstvaardigen mag je lachen en huilen. Als je ook eerst een streep licht van Kanaän ziet en dan de duisternis hoort peilen…. Het is meer dan een mens met droge ogen kan doorstaan.”

Wim Kleisen

dinsdag 21 mei 2013



Dekker, Willem Maarten, Provocatie. Over de zin van God en geloof
Uitg. Groen, € 14,95

Hoe verwoord je het oude reformatorische geloof in moderne bewoordingen? Hoe moeten we omgaan met de schijnbaar verloren positie van de kerk in onze dagen en met de uit beeld verdwenen God van joden- en christendom? Die vragen moeten de auteur voor ogen hebben gestaan bij het schrijven van dit boek.

           Provocatie bestaat – afgezien van een voorwoord – uit dertien essays die een hecht samenhangend geheel vormen. De auteur stelt voorop dat hij verkondigende theologie bedrijft. Voor mijn gevoel had dit verkondigende karakter hier en daar wel wat minder gekund, het had op mij een wat vermoeiend effect. Maar dat dit een interessant boek is staat buiten kijf. De titel berust op zijn mening dat God in het geloof geprovoceerd moet worden, omdat er anders geen vuur uit de hemel komt. Het verhaal van Elia op de Karmel wordt zo ook duidelijk aan de orde gesteld.

Dekker heeft zijn boek in twee delen verdeeld. Het eerste deel heeft ‘geloof’ als thema, het tweede ‘God’. in het eerste deel heeft hij Bijbelse verhalen als uitgangspunt genomen, van de binding van Isaäk via bijvoorbeeld de uitstorting van de Heilige Geest en Paulus’ opvattingen tot en met Jacobs worsteling met God aan de Jabbok. Hij komt in de exegese van het eerste verhaal uit op grond van de tegenstrijdige handelingen van God op de formulering: “Als het zover komt, gaat God de grens van de waanzin over.” Die opvatting vertoont overeenkomst met die van Kierkegaard, die de sprong in de absurditeit van het geloof centraal stelt (zie Kerk & Stad, februari 2012). Hij gebruikt zelfs het door de Deense filosoof geijkte begrip ‘vrees en beven’ . Bijzonder is het te lezen hoe Dekker vanuit dit gegeven terugvalt op zijn orthodoxe opvattingen: Abraham heeft zijn toekomst opgegeven, heeft afstand gedaan van zijn verleden en zijn toekomst. Daarop volgt: “… een vernieuwde belofte van zegen, van toekomst.”  Met het slot komen we dan op het spoor van het reformatorische geloof uit: “Zo is Abraham ten volle geworden wie hij moet zijn: de vader van de gelovigen. Geloven is niet alleen maar vrees en beven voor een afgrondelijke stem. Maar het is ook niet alleen maar de zekerheid dat er een God is Die zorgt. Het is de bevende zekerheid dat, ook wanneer God alles van ons afneemt, Hij zelf bij ons blijft. Het is de bevende zekerheid dat, ook wanneer wij onze toekomst moeten prijsgeven, de God van de toekomst bij ons blijft.”  Vreemd eigenlijk dat Dekker in dit kader het boek Job onbehandeld laat.
De kerk komt vaak aan bod. Hij vergelijkt de positie in onze tijd met die van Israël rondom de Babylonische ballingschap. Toch mogen we volgens Dekker de kerk zeker niet opgeven. Van spiritualiteit en New Age wil Dekker niets weten: die zijn te vaag en abstract in hun begripsvorming.
Ook het tweede – over God - deel bevat prikkelende beelden, zoals de’bekering van God’. Ook hier buigt het betoog terug in het reformatorische geloof: God als persoon, het offer op Golgotha, de godverlatenheid, zoals Jezus die verwoordt. Het lam draagt de hele wereld op zijn schouders, aldus Dekker. “Als je bij de heuvel van Golgotha geweest bent, zeg je: ‘Nu weet ik het zeker, ook de laatste vijand zal verliezen.’ Dat is geloven in de kracht van God”.
Met dit alles is natuurlijk niets mis. Het is juist belangwekkend hoe een reformatorisch theoloog – Dekker is predikant in de Hervormde gemeente van Mastenbroek en geassocieerd onderzoeker bij de Protestantse Theologische Unversiteit – probeert om geloof, God en de kerk overeind te houden in onze geseculariseerde wereld.

Wim Kleisen

vrijdag 17 mei 2013

Herman M. van Praag, God en Psyche. De redelijkheid van het geloven. Visies van een jood. Boom, Amsterdam, 2008

Gelukkig komen er af en toe boeken uit waarvan je ronduit kunt genieten en waar je ook wijzer van wordt. Dit is het geval met dit boek van Van Praag. “De auteur is emeritus hoogleraar psychiatrie en is een van de grondleggers van de biologische psychiatrie die het belang van het bestuderen van de hersenfuncties binnen het menselijk gedrag zijn verdiende plek hebben gegeven. Schijnbaar onverenigbaar daarmee is zijn positieve kijk op religie, die door de wetenschap vaak afgewezen wordt.” Aldus de inleiding op een interview met de ruim negentigjarige Van Praag in Tenachon nr. 4 van dit jaar.

Het boek bestaat uit een verzameling artikelen die de nog zeer actieve auteur hier en daar heeft gepubliceerd. Hij heeft ze zodanig gegroepeerd, dat er toch een duidelijke samenhang zichtbaar is. Het boek is vanuit drie posities van Van Praag geschreven: zijn psychatrische wetenschap, zijn ongenoegen met de neurowetenschap die de resultaten van onderzoek binnen dit kader als alleenzaligmakend verkondigt en zijn joodse identiteit. De artikelen zijn gerangschikt in vier Delen, waarvan het vierde een slotbeschouwing bevat.
Het Eerste Deel het Divergenties, een woord dat zo ongeveer het uit elkaar lopen van oorspronkelijk bij elkaar horende entiteiten betekent. Hij mengt zich in de al vele decennia lopende discussie tussen (natuur)wetenschap en alfawetenschappen, waaronder met name de theologie actief is. Hij komt echter als psychiater in dit gesprek binnen. In de psychiatrie zijn de opvattingen van Freud lange tijd overheersend geweest. Die verkondigde dat religiositeit een een relict uit de kinderperiode is, waar een volwassene aan ontgroeid moet zijn. Van Praag deelt deze mening niet en geeft religiositeit een volwaardige plaats in het menselijk functioneren. Hij noemt mensen die geen religieuze beleving kennen, afwijkend. Nu zijn er vele afwijkingen bij veel mensen, dus onrustbarend is dit niet voor hem. Mensen die van hun wetenschap een geloof maken en geen andere opvattingen accepteren benoemt hij ronduit als abnormaal. Die wetenschappers die dit geloof ook verkondigen en mensen met andere opvattingen willen bekeren, denk maar aan iemand als Dawkins, noemt hij pathologisch. Ook voor geloof hanteert hij deze diagnoses. Religiositeit is dus voor hem volstrekt normaal. Wat hij “stolling” noemt, het verstarren van geloofsopvattingen tot vaststaande dogma's, noemt hij abnormaal. En pathologisch is voor hem de geëxalteerde gelovige.
Van Praag gaat uitvoerig in op de opvattingen van Swaab, wiens boek in 2008 nog niet was verschenen, maar wiens mening uit een artikel in het boek Leven zonder God uit 2003, al bekend was. God is een brein-product, zegt Swaab. “We zijn ons brein”. Van Praag poneert onder meer dat we over een “psychisch apparaat” beschikken dat informatie uit de buitenwereld integreert tot emoties. Religieuze ontvankelijkheid is geen regressieverschijnsel, maar een teken van psychische rijpheid. “Mondige maatschappijen eisen een mondige mensheid.” En een bladzijde terug schrijft hij: “Mondige mensen, zo zou ik denken, hebben behoefte aan een mondige religie”. Dat is een godsdienst die bijvoorbeeld geen dogma's kent en waarin mensen niet afhankelijk zijn van voorschriften die hun binnen een kerkelijke hiërarchie worden opgelegd. En nu hebben we het alleen nog maar over het eerste hoofdstuk gehad!
Voor Van Praag is de pure causaliteit in het wereldbeeld niet te accepteren. Hij veronderstelt in het ontstaan van het heelal en de evolutie van levende wezens een “sturende kracht”, die hij beslist niet God wil noemen. Als er geen design zou zijn geweest, geen bouwtekening, is het voor hem onvoorstelbaar dat ons brein met zijn haast ontelbare neuronen geen chaos zou zijn geworden. Typisch joods is zijn opvatting van de onvoltooide wereld. Daarin moet de mens meebouwen aan de wording van een volmaakte wereld, een opvatting die op het joodse messianisme uitloopt.
Als jood is Van Praag ook in de Schrift, voor hem Tenach, sterk geïnteresseerd. Het begint al met zijn opvatting dat het verbod aan Adam en Eva te eten van de vruchten van de boom van kennis van goed en kwaad, dat hij een uitdaging noemt. God zou toch niet gewild hebben dat mensen als willoze zombies in de tuin zouden rondlopen! Door die uitdaging te aanvaarden kunnen zij uitgroeien tot autonome, zelfverantwoordelijke mensen. Belangwekkend zijn ook zijn psychiatrische diagnoses van Saul en Job. Ook de vraag of de God van de Bijbel een wrede God is, stelt hij aan de orde.
Ik moet ophouden, ik heb de beschikbare ruimte al overschreden. Alleen wijs ik op de Epiloog, waarin hij schrijft dat hij gekozen heeft voor de weg van de religieuze verbeelding, waarvoor het judaïsme de bouwstenen heeft geleverd. Ik citeer het slot van dit rijke boek dat niemand eigenlijk kan laten liggen:
Heb ik de wereld van het weten en die van (geloofs)belevingen weten te integreren? Natuurlijk niet. Ze laten zich niet mengen. Dat hoeft ook niet. Zoals in een interieur antiek en modern meubilair elkaar kunnen aanvullen tot een harmonisch geheel dat het oog streelt, zo laten geloven en weten zich combineren tot een harmonische eenheid die de geest streelt. Met andere woorden: ik geloof in de rede en acht het redelijk te geloven.”

Wim Kleisen

woensdag 15 mei 2013



Theo de Boer & Ger Groot, Religie zonder God. Een dialoog. Uitgeverij Sjibbolet, Amsterdam, 2013, € 19,95
Mijn buitenkerkelijke zwager houdt het bij de letterlijke opvatting van de Bijbel: of je gelooft  wat daar staat en dan pas je in de kerk, of je doet dit niet, maar wat doe je dan nog in de kerk? Zo rechtlijnig verloopt het theologische en filosofische denken niet. Theo de Boer en Ger Groot schrijven daarover in dit boek.
Theo de Boer is van protestantse huize en voor zo ver ik weet nog kerkelijk gebonden. Hij schreef in 1989 De god van de filosofen en de God van Pascal, volgens mijn zijn magnum opus, al doe ik daarmee Langs de gewesten van het zijn misschien tekort.  Ger Groot, die nog bij hem college liep, is van rooms-katholieke herkomst en atheïst, maar wijst de anti-christelijke houding van en Cliteur af. Hij stelt zich juist de vraag waarom hij als atheïst zich toch steeds met religie bezighoudt.
Zij schreven vier essays, De Boer gaat van start, Groot reageert daarop en beiden reageren achtereenvolgens nog een keer op elkaar. de Boer geeft in zijn tweede stuk aan dat zijn betoog nogal abstract is uitgevallen. Dat is eufemistisch gezegd, het is ronduit moeilijk geschreven. Groot is tevens columnist en schrijft helder, al moet je je ook bij de lezing van zijn essay behoorlijk concentreren.
De Boer gaat uit van de crisis der zekerheden. “Het bestaan van God, de onsterfelijkheid van de ziel, de stem van het geweten en de hoogste zaligheid als beloning”, het zijn zaken die op z’n minst ter discussie staan.  De Boer noemt hierbij de vanzelfsprekendheid  een historisch levensbesef, het feit dat er binnen een tijdsverloop veranderingen optreden, houdt in dat er geen vaststaande feiten bestaan. Je kunt in die ontwikkelingen veranderende relaties onderscheiden die onderzocht kunnen worden. De betekenis van verhalen zoals dat van de historische Jezus verandert onophoudelijk in de loop van twintig eeuwen. Een begrip als religie wordt relatief, zij is “een” religie. De Boer stelt redelijk denken, in dit alles een noodzakelijk begrip, ter discussie: hoe redelijk is redelijk? Hij constateert dat de huidige religie er een is van riten, sacramenten en gebeden, waarbij de God van de belijdenisgeschriften uit zicht is verdwenen: een religie zonder God. De rationele Godsleer is inmiddels een godsleer zonder religie. Je kunt nog wel spreken over een almachtige en alomtegenwoordige God, maar doet dit mensen nog iets?
Karl Barth beschrijft in de Römerbrief God als niet een bovennatuurlijke realiteit, juist daarmee doorbreekt hij de redelijkheid van de theologie. Zin transcendentie is anders dan zijn (Levinas), niet de rede spreekt het laatste woord, maar de hoop die ruimte schept voor een vrij schepsel. In de boeken van Levinas zien we dat de objectiviteit plaats maakt voor subjectiviteit. Dat schept ruimte voor woorden als eerbied, toewijding, kwetsbaarheid, passiviteit. Die religie noemt hij spiritualiteit. God bestaat niet als vaststaand gegeven, maar komt misschien ter sprake in bijvoorbeeld de confrontatie met de towoehabohoe uit Gen. 1,1. Dit kan leiden tot het zoeken naar gerechtigheid. Aldus De Boer, wiens betoog daarmee uitloopt in een al of niet christelijke ethiek, een antwoorden op het beroep van de medemens.
Groot begint met de samenvatting van een novelle, geschreven door Unamono, waarin een dorpspastoor in een klein bergdorpje zijn geloof verloren heeft, maar zijn werk blijft voortzetten. Hij vat daarna de verhandeling van De Boer in één alinea samen! Niet teveel theologie; religie, religie”, zegt Don Manuel, de pastoor. De godsdienst nadert haar einde, dit ondanks haar dominerende rol in de Europese cultuurhistorie. Al in de romantiek verloren mensen zich niet meer in de Godsbeleving, maar in die van de natuur. Wetenschap verdrong daarna de theologie. In onze tijd is het de ietsist die toch wel iets veronderstelt in de kosmos. Twee wegen zijn zo gebaand voor de religie, die van de ethiek en die van de esthetiek. De esthetiek beleeft men ook in de godsdienstige geschriften die een literaire waarde bevatten. Dan is er nog het feit dat de godsdienstige beleving verinnerlijkt, strikt persoonlijk wordt.
Groot valt nu terug op de moderniteit. De rede beseft haar beperkingen, de kunstmatigheid van de moderniteit. Ondanks de rede bestaat de religie als schandaal, gezien vanuit de rede. Dat bestaan dankt de religie aan de rituelen, waarin mensen hun godsdienstig verlangen beleven en verwoorden. Zo komen wij weer bij Don Manuel uit, die niet gelooft, maar volhardt in de rituelen. Groot verwaarloost hier m.i. het begrip ‘symboliek’. In de symboliek van woorden en handelingen voltrekt zich het ritueel, al of niet met een religieuze lading.
Bij De Boer mondt religie dus uit in ethiek, bij Groot in rituelen.
De Boer plaatst in tweede instantie drie personen tegenover de redelijke theologie: Hamann, Kierkegaard en Bonhoeffer. Zij stellen de God van de Bijbel tegenover die van de filosofen. Via Barth, de systematicus, komt hij, met de ‘God-is-dood’-theorie als tussenfase, in onze tijd. nu gaat men uit van een verhaal of gedicht, zoals Gen. 1. Het gaat dan om het bezweren van de chaos, ook in onze tijd. de vraag is dan welke betekenis die verhalen voor ons hebben.
Het theïsme is achterhaald, dus ook de monotheïstische opvatting. Hierbij steunt De Boer op Ps. 82,1 en 1 Kor. 8,5. In het posttheïsme is het theïsme wel achterhaald, maar niet de religie. Niet de rede of de wetenschap is onze bron, maar bezinning op de traditie. Wij zoeken naar een waarheid die relevant is voor onze tijd. welke waarheden zijn essentieel voor het  christendom? Ook De Boer kijkt naar de rituelen, de religie in haar dagelijkse gestalte. Wij denken niet meer vanuit vaststaande zekerheden. Wij stappen af van feitelijk onbijbelse begrippen als alomtegenwoordigheid en almacht en we aanvaarden het begrip ‘betrokkenheid’. Op grond van een goede exegese kunnen we een eigen alternatieve ‘theologie’ ontwikkelen. In de riten van Groot is een bezonken weten belichaamd. Symbool, mythe en literatuur spelen een grote rol hierin. Het katholicisme heeft op het protestantisme voor dat het ritueel daar in de diensten domineert, rituelen, religie en werkelijkheid vormen een drieslag. Het gebaar volzeggingskracht in het ritueel geeft de betekenis kracht. De woorden ‘zijn’ en ‘transcendentie’ krijgen bij De Boer, die hierbij steunt op Levinas,  een heel andere inhoud. Daarin is ‘zijn’ of ‘bestaan’, dit met betrekking tot God, geen abstract begrip, maar een relatie in verbondenheid, ‘transcendentie’ voltrekt zich tussen God en mens als een proces.
Wat De Boer schrijft, lijkt toch steeds over God te gaan. Maar dan in ieder geval niet de klassieke God met hem door mensen toegedichte absolute eigenschappen. Hij citeert niet voor niets Bonhoeffer: “Vor und mit Gott leben wir ohne Gott”.
Ger Groot stelt in tweede instantie twee vragen, gezien de hardnekkig zich handhavende godsdienst: de vraag naar aard en betekenis van de godsdienst en die van de filosofie. Het woord ‘betekenis’ staat centraal. Verhalen zijn niet van belang, omdat zij echt zo gebeurd zijn, maar omdat ze betekenis voor ons hebben. Ook rituelen moeten hun kracht ontlenen aan de betekenis van de onderliggende symboliek. In het ritueel wordt de tegenstelling tussen geest en materie, handeling en betekenis, doorbroken. Paulus schreef al over het schandaal van de godsdienst. Dat is wat Barth het Geheel-Andere noemde. In de wetenschappelijke analyse is religie onbegrijpelijk, zelfs belachelijk. De kracht van de religie blijkt uit het feit dat ze er ondanks “alle poppenkast” nog is.
Wim Kleisen