Herman
M. van Praag, God en Psyche. De redelijkheid van het geloven.
Visies van een jood. Boom,
Amsterdam, 2008
Gelukkig
komen er af en toe boeken uit waarvan je ronduit kunt genieten en
waar je ook wijzer van wordt. Dit is het geval met dit boek van Van
Praag. “De auteur is emeritus hoogleraar psychiatrie en is een van
de grondleggers van de biologische psychiatrie die het belang van het
bestuderen van de hersenfuncties binnen het menselijk gedrag zijn
verdiende plek hebben gegeven. Schijnbaar onverenigbaar daarmee is
zijn positieve kijk op religie, die door de wetenschap vaak afgewezen
wordt.” Aldus de inleiding op een interview met de ruim
negentigjarige Van Praag in Tenachon nr. 4 van dit jaar.
Het
boek bestaat uit een verzameling artikelen die de nog zeer actieve
auteur hier en daar heeft gepubliceerd. Hij heeft ze zodanig
gegroepeerd, dat er toch een duidelijke samenhang zichtbaar is. Het
boek is vanuit drie posities van Van Praag geschreven: zijn
psychatrische wetenschap, zijn ongenoegen met de neurowetenschap die
de resultaten van onderzoek binnen dit kader als alleenzaligmakend
verkondigt en zijn joodse identiteit. De artikelen zijn gerangschikt
in vier Delen, waarvan het vierde een slotbeschouwing bevat.
Het
Eerste Deel het Divergenties, een woord dat zo ongeveer het uit
elkaar lopen van oorspronkelijk bij elkaar horende entiteiten
betekent. Hij mengt zich in de al vele decennia lopende discussie
tussen (natuur)wetenschap en alfawetenschappen, waaronder met name de
theologie actief is. Hij komt echter als psychiater in dit gesprek
binnen. In de psychiatrie zijn de opvattingen van Freud lange tijd
overheersend geweest. Die verkondigde dat religiositeit een een
relict uit de kinderperiode is, waar een volwassene aan ontgroeid
moet zijn. Van Praag deelt deze mening niet en geeft religiositeit
een volwaardige plaats in het menselijk functioneren. Hij noemt
mensen die geen religieuze beleving kennen, afwijkend. Nu zijn er
vele afwijkingen bij veel mensen, dus onrustbarend is dit niet voor
hem. Mensen die van hun wetenschap een geloof maken en geen andere
opvattingen accepteren benoemt hij ronduit als abnormaal. Die
wetenschappers die dit geloof ook verkondigen en mensen met andere
opvattingen willen bekeren, denk maar aan iemand als Dawkins, noemt
hij pathologisch. Ook voor geloof hanteert hij deze diagnoses.
Religiositeit is dus voor hem volstrekt normaal. Wat hij “stolling”
noemt, het verstarren van geloofsopvattingen tot vaststaande dogma's,
noemt hij abnormaal. En pathologisch is voor hem de geëxalteerde
gelovige.
Van
Praag gaat uitvoerig in op de opvattingen van Swaab, wiens boek in
2008 nog niet was verschenen, maar wiens mening uit een artikel in
het boek Leven zonder God uit 2003, al bekend was. God is een
brein-product, zegt Swaab. “We zijn ons brein”. Van Praag poneert
onder meer dat we over een “psychisch apparaat” beschikken dat
informatie uit de buitenwereld integreert tot emoties. Religieuze
ontvankelijkheid is geen regressieverschijnsel, maar een teken van
psychische rijpheid. “Mondige maatschappijen eisen een mondige
mensheid.” En een bladzijde terug schrijft hij: “Mondige mensen,
zo zou ik denken, hebben behoefte aan een mondige religie”. Dat is
een godsdienst die bijvoorbeeld geen dogma's kent en waarin mensen
niet afhankelijk zijn van voorschriften die hun binnen een kerkelijke
hiërarchie worden opgelegd. En nu hebben we het alleen nog maar over
het eerste hoofdstuk gehad!
Voor
Van Praag is de pure causaliteit in het wereldbeeld niet te
accepteren. Hij veronderstelt in het ontstaan van het heelal en de
evolutie van levende wezens een “sturende kracht”, die hij
beslist niet God wil noemen. Als er geen design zou zijn geweest,
geen bouwtekening, is het voor hem onvoorstelbaar dat ons brein met
zijn haast ontelbare neuronen geen chaos zou zijn geworden. Typisch
joods is zijn opvatting van de onvoltooide wereld. Daarin moet de
mens meebouwen aan de wording van een volmaakte wereld, een opvatting
die op het joodse messianisme uitloopt.
Als
jood is Van Praag ook in de Schrift, voor hem Tenach, sterk
geïnteresseerd. Het begint al met zijn opvatting dat het verbod aan
Adam en Eva te eten van de vruchten van de boom van kennis van goed
en kwaad, dat hij een uitdaging noemt. God zou toch niet gewild
hebben dat mensen als willoze zombies in de tuin zouden rondlopen!
Door die uitdaging te aanvaarden kunnen zij uitgroeien tot autonome,
zelfverantwoordelijke mensen. Belangwekkend zijn ook zijn
psychiatrische diagnoses van Saul en Job. Ook de vraag of de God van
de Bijbel een wrede God is, stelt hij aan de orde.
Ik
moet ophouden, ik heb de beschikbare ruimte al overschreden. Alleen
wijs ik op de Epiloog, waarin hij schrijft dat hij gekozen heeft voor
de weg van de religieuze verbeelding, waarvoor het judaïsme de
bouwstenen heeft geleverd. Ik citeer het slot van dit rijke boek dat
niemand eigenlijk kan laten liggen:
“Heb
ik de wereld van het weten en die van (geloofs)belevingen weten te
integreren? Natuurlijk niet. Ze laten zich niet mengen. Dat hoeft ook
niet. Zoals in een interieur antiek en modern meubilair elkaar kunnen
aanvullen tot een harmonisch geheel dat het oog streelt, zo laten
geloven en weten zich combineren tot een harmonische eenheid die de
geest streelt. Met andere woorden: ik geloof in de rede en acht het
redelijk te geloven.”
Wim
Kleisen
Geen opmerkingen:
Een reactie posten