vrijdag 10 mei 2013

Herman M. van Praag, God en Psyche. De redelijkheid van het geloven. Visies van een jood. Boom, Amsterdam, 2008

Gelukkig komen er af en toe boeken uit waarvan je ronduit kunt genieten en waar je ook wijzer van wordt. Dit is het geval met dit boek van Van Praag. “De auteur is emeritus hoogleraar psychiatrie en is een van de grondleggers van de biologische psychiatrie die het belang van het bestuderen van de hersenfuncties binnen het menselijk gedrag zijn verdiende plek hebben gegeven. Schijnbaar onverenigbaar daarmee is zijn positieve kijk op religie, die door de wetenschap vaak afgewezen wordt.” Aldus de inleiding op een interview met de ruim negentigjarige Van Praag in Tenachon nr. 4 van dit jaar.

Het boek bestaat uit een verzameling artikelen die de nog zeer actieve auteur hier en daar heeft gepubliceerd. Hij heeft ze zodanig gegroepeerd, dat er toch een duidelijke samenhang zichtbaar is. Het boek is vanuit drie posities van Van Praag geschreven: zijn psychatrische wetenschap, zijn ongenoegen met de neurowetenschap die de resultaten van onderzoek binnen dit kader als alleenzaligmakend verkondigt en zijn joodse identiteit. De artikelen zijn gerangschikt in vier Delen, waarvan het vierde een slotbeschouwing bevat.
Het Eerste Deel het Divergenties, een woord dat zo ongeveer het uit elkaar lopen van oorspronkelijk bij elkaar horende entiteiten betekent. Hij mengt zich in de al vele decennia lopende discussie tussen (natuur)wetenschap en alfawetenschappen, waaronder met name de theologie actief is. Hij komt echter als psychiater in dit gesprek binnen. In de psychiatrie zijn de opvattingen van Freud lange tijd overheersend geweest. Die verkondigde dat religiositeit een een relict uit de kinderperiode is, waar een volwassene aan ontgroeid moet zijn. Van Praag deelt deze mening niet en geeft religiositeit een volwaardige plaats in het menselijk functioneren. Hij noemt mensen die geen religieuze beleving kennen, afwijkend. Nu zijn er vele afwijkingen bij veel mensen, dus onrustbarend is dit niet voor hem. Mensen die van hun wetenschap een geloof maken en geen andere opvattingen accepteren benoemt hij ronduit als abnormaal. Die wetenschappers die dit geloof ook verkondigen en mensen met andere opvattingen willen bekeren, denk maar aan iemand als Dawkins, noemt hij pathologisch. Ook voor geloof hanteert hij deze diagnoses. Religiositeit is dus voor hem volstrekt normaal. Wat hij “stolling” noemt, het verstarren van geloofsopvattingen tot vaststaande dogma's, noemt hij abnormaal. En pathologisch is voor hem de geëxalteerde gelovige.
Van Praag gaat uitvoerig in op de opvattingen van Swaab, wiens boek in 2008 nog niet was verschenen, maar wiens mening uit een artikel in het boek Leven zonder God uit 2003, al bekend was. God is een brein-product, zegt Swaab. “We zijn ons brein”. Van Praag poneert onder meer dat we over een “psychisch apparaat” beschikken dat informatie uit de buitenwereld integreert tot emoties. Religieuze ontvankelijkheid is geen regressieverschijnsel, maar een teken van psychische rijpheid. “Mondige maatschappijen eisen een mondige mensheid.” En een bladzijde terug schrijft hij: “Mondige mensen, zo zou ik denken, hebben behoefte aan een mondige religie”. Dat is een godsdienst die bijvoorbeeld geen dogma's kent en waarin mensen niet afhankelijk zijn van voorschriften die hun binnen een kerkelijke hiërarchie worden opgelegd. En nu hebben we het alleen nog maar over het eerste hoofdstuk gehad!
Voor Van Praag is de pure causaliteit in het wereldbeeld niet te accepteren. Hij veronderstelt in het ontstaan van het heelal en de evolutie van levende wezens een “sturende kracht”, die hij beslist niet God wil noemen. Als er geen design zou zijn geweest, geen bouwtekening, is het voor hem onvoorstelbaar dat ons brein met zijn haast ontelbare neuronen geen chaos zou zijn geworden. Typisch joods is zijn opvatting van de onvoltooide wereld. Daarin moet de mens meebouwen aan de wording van een volmaakte wereld, een opvatting die op het joodse messianisme uitloopt.
Als jood is Van Praag ook in de Schrift, voor hem Tenach, sterk geïnteresseerd. Het begint al met zijn opvatting dat het verbod aan Adam en Eva te eten van de vruchten van de boom van kennis van goed en kwaad, dat hij een uitdaging noemt. God zou toch niet gewild hebben dat mensen als willoze zombies in de tuin zouden rondlopen! Door die uitdaging te aanvaarden kunnen zij uitgroeien tot autonome, zelfverantwoordelijke mensen. Belangwekkend zijn ook zijn psychiatrische diagnoses van Saul en Job. Ook de vraag of de God van de Bijbel een wrede God is, stelt hij aan de orde.
Ik moet ophouden, ik heb de beschikbare ruimte al overschreden. Alleen wijs ik op de Epiloog, waarin hij schrijft dat hij gekozen heeft voor de weg van de religieuze verbeelding, waarvoor het judaïsme de bouwstenen heeft geleverd. Ik citeer het slot van dit rijke boek dat niemand eigenlijk kan laten liggen:
Heb ik de wereld van het weten en die van (geloofs)belevingen weten te integreren? Natuurlijk niet. Ze laten zich niet mengen. Dat hoeft ook niet. Zoals in een interieur antiek en modern meubilair elkaar kunnen aanvullen tot een harmonisch geheel dat het oog streelt, zo laten geloven en weten zich combineren tot een harmonische eenheid die de geest streelt. Met andere woorden: ik geloof in de rede en acht het redelijk te geloven.”

Wim Kleisen

Geen opmerkingen:

Een reactie posten